Zit ik daar in De Tor. Half januari 1984. Ik heb al een paar stukjes voor de krant geschreven. Over een koortje hier, brassbandje daar. Een avond van Jazzclub Almelo, een dixielandfestivalletje in Winterswijk. Maar deze avond is andere koek. Hier gaat het om het grote werk. Echte jazz. Het kwartet van de Amerikaanse altsaxofonist Lou Donaldson. Een levende legende die in Enschede speelt.
Een paar maanden daarvoor heb ik schriftelijk contact gezocht met de hoofdredacteur van Tubantia. Ik wil wel over jazz schrijven, laat ik weten. Ik had geconstateerd dat jazzmedewerker Peter de Zwaan steeds meer tijd in filmrecensies stak. Ik had er niet bij gezet dat ik ook vond dat deze jazzmedewerker zichzelf tegensprak. Hij had een keer geschreven dat de basgitaar met harde hand uit de jazz verwijderd diende te worden. Maar niet lang daarna deed hij enthousiast over de rol van Marcus Miller bij Miles Davis. Op z’n basgitaar!
Goed dat ik dat niet in mijn sollicitatiebriefje had gezet. Want niet de hoofdredacteur nodigt me uit voor een gesprekje, maar Peter de Zwaan zelf. Het eerste dat hij me duidelijk maakt is dat hij geen medewerker is, laat staan een jazzmedewerker. Hij is chef van de kunstredactie. Naïef als ik was dacht ik dat iedereen die bij een krant niet aantoonbaar tegenwerkt, een medewerker is. Veel verder kun je er in de krantenwereld niet naast zitten. Een medewerker is het laagste in rang. Die heeft geen aanstelling, die heeft geen bonussen. Een medewerker heeft niets te vertellen. Dat is iemand die wordt gebeld om tegen betaling een klusje te doen waar redacteuren met een dienstverband geen trek in hebben, dan wel geen verstand van hebben. Die moet je zeker niet verwarren met een chefs kunst. En al helemaal niet in de jaren tachtig van de vorige eeuw, de tijd dat kunst nog een belangrijk onderdeel van de samenleving is. En dus van belang voor een krant. Het is de tijd dat kranten nog een veelkoppige kunstredactie hebben, die dagelijkse kunstpagina’s maken en wekelijkse kunstbijlagen. En helemaal bovenaan zo’n redactie staat een chef. Peter de Zwaan is zo’n chef en die verklaart me die middag tot jazzmedewerker van Tubantia.
UITVRETER
Mijn motieven zijn niet zo nobel. Ik wil gratis naar concerten. En elpees opgestuurd krijgen, daar trek ik mijn neus ook niet voor op.
Maar in de winter van 1984 zit ik dus in De Tor voor mijn eerste grote jazzrecensie: Lou Donaldson. Ik voel me helemaal niet op mijn gemak. Bij de ingang heb ik moeten zeggen dat ik van de krant ben. Ik heb een zelfbedachte perskaart laten zien: een visitekaartje waar ik met een pritstift een pasfoto op heb geplakt. Veel liever had ik het pand betreden als gewone bezoeker. Ik word niettemin vriendelijk binnengelaten, maar ik zie ze denken: daar heb je weer zo’n uitvreter. Niks betalen, zijn drank zal hij wel declareren en dan aan het eind van de avond het pand verlaten met een gratis elpee onder z’n arm. En dan de volgende dag ook nog eens een betweterig stukje in de krant.
Ik zit daar en ik twijfel sterk aan mijn rol. Wil ik dit wel? Vijf jaar op een conservatorium rondgelopen. Weliswaar afgestudeerd met een scriptie over de leerbaarheid van jazz. Maar ik kan nog steeds nauwelijks noten lezen. En dan moet ik opschrijven hoe altsaxofonist Lou Donaldson het doet, een man die al veertig jaar in het vak zit, als het niet langer is?
Complicerende factor is dat Peter de Zwaan me heeft toevertrouwd dat hij een groot Lou Donaldson-fan is. Hij kan van bepaalde platen alle solo’s meefluiten. Stel dat Peter de Zwaan die avond ook nog langs komt, wat hij min of meer heeft beloofd. Dan zou dat mijn ontmaskering betekenen. Hij heeft klinkend referentiemateriaal. Ik heb geen enkele plaat van Donaldson. En ik heb er die week ook geen een kunnen kopen. Ik ken Donaldson alleen uit de jazzencyclopedie. Ik weet niet hoe die klinkt, ik weet nauwelijks hoe hij eruit ziet.
ZONNEBRIL
Lou Donaldson zit voor aanvang van het concert heel vuil naar me te kijken vanachter een grote zwarte zonnebril. Ik zie hem denken: daar zit weer zo’n mannetje met een kladblok en een vulpen. Uitvreter. Die gaat opschrijven hoe ik speel. Wat ik fout doe. Als er iemand is die weet hoe ik speel en wat ik fout doe, ben ik dat zelf. Daar heb ik echt niet zo’n mannetje voor nodig.
Hij kijkt steeds kwader. Ik wil het liefst onder een tafeltje kruipen. Maar dat zou de gewenste anonimiteit bepaald niet ten goede komen.
Ik ben blij dat het concert begint. Niet alleen omdat ik dan verlost ben van dat akelige oogcontact met Lou Donaldson. Maar vooral omdat zojuist duidelijk is geworden dat die man met die zonnebril Lou Donaldson helemaal niet is. Lou Donaldson blijkt het olijke mannetje te zijn dat vlak voor aanvang met een vrolijk hoedje op zijn hoofd druk pratend met programmeur Peter Huijts het pand binnen is komen lopen. De norse man die ik voor Lou Donaldson heb versleten blijkt de pianist van het kwartet te zijn: Herman Foster. En die zonnebril blijkt hij niet op zijn hoofd te hebben om beginnende jazzrecensenten te intimideren, maar omdat hij zo blind is als een mol.